Klik hier voor grote afbeelding (met gegevens)
Waterkelder

Goed drinkwater was tot voor een eeuw niet gemakkelijk te verkrijgen. Wie geluk had, woonde in de buurt van een put met goed water. Het feit dat Amsterdammers met schuiten water lieten aanvoeren van de Mariapomp in Utrecht, zegt veel over het verschil in kwaliteit van putten en pompen. Veel particuliere waterputten lagen vlak naast een beerput, besmetting van het water was dan ook een van de oorzaken van de vele epidemieën. Daarom vingen velen zelf regenwater op in een regenton, bij boerderijen is dat nog vaak te zien. Wie veel water kon verkrijgen had behoefte aan een grotere berging, lieft koel en beschermd tegen het overal krioelende ongedierte. Een waterkelder was de oplossing. Hiervoor was het nodig de wanden waterdicht te maken. Mortel met veel tras maakte het metselwerk waterdicht, een bekleding met tegels hielp ook. Vaak werd het keldertje gedekt met een tongewelfje.
Veel voorbeelden - vooral bekend van opgravingen - stammen uit de 18e eeuw. Maar de geschiedenis gaat verder terug. Al in de oudheid werden gigantische onderaardse zalen gebouwd, speciaal voor de wateropslag gebouwd: de Romeinse cisternen. Een middeleeuws kasteel kon ook niet zonder fikse waterkelder: hoe sterk een burcht ook was, zonder water hielden de verdedigers het niet lang uit.
Pas wanneer rond 1900 in veel plaatsen een waterleiding wordt aangelegd, verdwijnen de waterputten.


Tekst: Jean Penders (04-2007). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders