Voegen is behalve het meervoud van
'
voeg'
ook de handeling, waarbij de voegen gemaakt worden. Dit wordt ook wel 'navoegen'
genoemd omdat vroeger de voegen meteen tijdens het metselen werden afgewerkt.
Sinds de 18e eeuw wordt de voeg aan de voorkant niet volgezet,
uitgekrabt en wat later afgewerkt.
De
metselaar
doet dat meestal, al is het soms het werk van een specialist: de voeger.
Bij het metselen wordt op een laag
baksteen
(of
natuursteen)
de volgende gelegd door over de
lengte van enkele stenen een bed natte
mortel
uit te smeren. Daar wordt de baksteen dan met een
geroutineerd wat draaiend gebaar in gedrukt, zodat deze aan de onderzijde helemaal vastplakt.
Deze plak mortel is de kern van de
lintvoeg.
In één en dezelfde beweging stoot de metselaar de steen tegen de reeds
geplaatste buursteen, waardoor tussen deze stenen een pluk mortel omhoogkruipt.
Dat mag niet teveel zijn en niet te weinig: dit is de vulling van de
stootvoeg.
Tegenwoordig komt iedere voeg wat tekort, zodat deze nog niet vol zit. En anders zorgt de metselaar daar wel voor door na
het plaatsen van de stenen met een flinke
draadnagel
de voegen wat uit te krabben.
Het eigenlijke voegen volgt wat later. Dat gebeurt met een speciale mortel, de samenstelling ervan
bepaalt de hardheid en de kleur. De troffel, met daarop een kwak specie, wordt vlak onder de voeg gehouden en met de
voegspijker
wordt de voeg gevuld en vlak afgestreken. Daarna worden de uitpuilende
baarden
afgesneden.
Hoe de voeg er uitziet hangt af van de manier van voegen, onder meer:
platvol,
gesneden
of
geknipt.
Tekst: Jean Penders (01-2008). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders