'Tetra' is Grieks voor 'vier' en 'vela' latijn voor, onder meer,
'
gordijnen'.
De term wordt meestal gebruikt voor de vier gordijnen, die met ringen aan de
trekstangen
van het
ciborium
gehangen werden. Deze in het zuiden vaak voorkomende
overhuiving van het
altaar
bestaat uit een dakje
(
tegurium),
dat op zuilen rust. Wanneer op de
kapitelen
architraven
liggen, houden deze de
zuilen
bij elkaar. Wanneer het tegurium koepelvormig is,
kunnen de bogen ervan de zuilen uit elkaar drukken. In de bouwkunde is het in zo'n
geval gebruikelijk om een trekstang of een trekbalk als verankering toe te passen.
En zo is het ook bij het ciborium. Wanneer
trekbalken
toegepast worden, heten deze
'
trabes';
op deze balken kunnen dan kaarsen geplaatst worden. Wanneer
trekstangen de zaak bij elkaar houden, kunnen hier, met behulp van ringen, gordijnen aan gehangen worden.
Bij de consecratie, het heiligste moment van de eredienst, worden deze dichtgetrokken.
Deze manier om een mystieke sfeer te scheppen, werd ook wel toegepast om het hele
priesterkoor
(
bema,
in de vroeg-christelijk kerk) af te schermen. Dat kon wanneer de
cancellus
voorzien was van een dwarsbalk op zuilen. Ook die balk heet trabes en ook daar konden
gordijnen aan gehangen worden.
Vandaag de dag kan men deze sfeer nog beleven in de oosterse kerken, waar de
iconostasis
op dezelfde manier van gordijnen voorzien is.
Natuurlijk zijn na meer dan een milennium geen tetravela meer op de originele plaats te vinden,
alleen aan de trekstangen kun je zien waar deze gordijnen gehangen (kunnen) hebben.
Tekst: Jean Penders (03-2008). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jeroen Westerman