Een schuifvenster bestaat uit twee delen,
waarvan er tenminste één kan schuiven.
De term wordt meestal gebruikt voor
de versie waarbij het raam verticaal schuift.
Meestal is dat het
onderraam,
dat met
touwen
via een
katrol,
hangt aan contragewichten (raamgewichten),
waarvoor in de stijlen van het
raamkozijn
een forse gleuf
(
kokergat)
is uitgehakt. Om hout te sparen wordt de
kozijnstijl ook wel uit verschillende delen opgebouwd.
Moderner zijn vensters met een veerconstructie, die de
raamgewichten
vervangt.
Wat ingewikkelder is de constructie waarbij (ook) het
bovenraam schuifbaar is: dat heet dan het
zakraam.
Het belangrijkste element van het schuifvenster is misschien wel de
wisseldorpel,
waarin één of twee schuivende ramen elkaar ontmoeten.
Openslaande ramen
hebben voor- en nadelen. Daarom kwam vanaf het eind van de
17e eeuw
vanuit Frankrijk en Engeland het schuifvenster in de mode.
In het begin was het min of meer een verbouwd
kruisvenster,
compleet met
middendorpel;
al snel wordt dit de minder nadrukkelijke wisseldorpel.
Het beeld van het
venster
wordt sterk bepaald door de
vensterroeden,
die de
loodstrippen
vervangen wanneer er grotere glasruiten in de handel komen.
Die ontwikkeling zet door en het aantal roeden wordt snel minder.
Uit de
19e eeuw
zijn nu nog veel voorbeelden te vinden van de "zesruiter", het schuifvenster met vier ruiten in het benedenraam en twee in het bovenraam.
Het "
T-raam",
waarmee de eeuw eindigt, heeft nog maar één roede in het
benedenraam, die samen met de wisseldorpel een "T" lijkt te vormen.
Ook die roede gaat er in de 20e eeuw al snel uit,
waarna de openslaande ramen weer in de mode komen.
Toch zijn er nog heel veel schuifvensters met een kleine
roedenverdeling
te vinden.
Die stammen vaak uit de nostalgische
neo-stijlen
of zijn in de ramen "teruggerestaureerd".
Het bovenraam wordt bij renovaties vaak vervangen door een
klepraam,
hetgeen het karakter aantast.
Tekst: Jean Penders (04-2005). Bronnen: zie literatuurlijst. Foto: Jean Penders