Regenwater is vanouds een gevreesde vijand van bouwers.
Toen in oertijden de
grot
als schuilplaats verlaten werd en vervangen door een hut,
was een goed
dak
tegen de
regen
een van de eerste zorgen.
Wanneer de
dakbedekking
niet lekte, kon het water zonder problemen afdruipen,
tenminste bij een behoorlijk
dakoverstek.
Pas toen huizen in de stad naast elkaar gebouwd werden, werd het oppassen:
het
gootloze dakschild
mocht niet op de
vakwerkwand
van de buurman terecht komen.
Een behoorlijke
ozendrop
bleef nodig als druipruimte, daarin voerde een
goot
het water af naar de straat.
Maar toen raakte de stad zo vol dat zelfs
diepe huizen
tegen elkaar aan gebouwd werden.
De
dakgoot
was de afdoende uitkomst, afwaterend via een
waterspuwer.
In principe, dan.
Want een
zakgoot
die
lekt,
is nu nog steeds een ramp.
De goot moet een beetje schuin
lopen om af te wateren: het
afschot.
De bekleding, eerst van
lood,
later van
zink,
moet perfect waterdicht blijven. De waterspuwer werd vervangen door de
regenpijp,
wel zo prettig voor voorbijgangers. Tussen goot en pijp hoort een
vergaarbak
met daaraan een
verklikkertje:
het spuwertje dat aangeeft dat de boel verstopt is. Zo kunnen er toch geen problemen meer ontstaan?
Kijk maar eens rond en je ziet zoveel door
achterstallig onderhoud
veroorzaakte
lekkende en verstopte goten, dat je je afvraagt of de ontwikkeling van de
bouwkunde
wel echt vooruitgang betekent. Neem nu het moderne
platte dak.
In de 19e eeuw kende dat een fatsoenlijk afschot,
tegenwoordig is het dak echt vlak, het vertrouwen in de dakbedekking vervangt het afschot.
Toch ligt het niet aan de technische ontwikkeling van de bouw, het probleem is het
bezuinigen op
materialen
en onderhoud.
Tekst: Jean Penders (12-2010). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders