Naast losse
meubels
kende het
huis
in
de
middeleeuwen
ook heel vaste meubels: de muurkast is er een voorbeeld van.
Het is een in de muur uitgespaarde of uitgehakte
nis,
die als bergkast gebruikt
wordt en daartoe meestal met een
deurtje
afgesloten kan worden.
Afhankelijk van het gebruik is de kast voorzien van één of meer
planken,
die in gleuven in de zijwanden geschoven worden.
Soms is in de nis een houten kastje getimmerd.
Om een grote en toch goed afsluitbare muurkast te krijgen werd soms een
brede nis voor de helft afgesloten met een plaat
natuursteen.
Het gebruik van die helft ging dan om het hoekje.
Nissen, en dus ook
muurkasten die bij het optrekken van het
metselwerk
uitgespaard waren,
golden als bewijs dat de muur het eigendom was van degene die de nis kon gebruiken.
Een
gemene muur
was herkenbaar aan nissen aan beide zijden.
In
romaanse
kerken is een muurkast nabij het
altaar
(meestal aan de noordzijde),
vaak oorspronkelijk bedoeld als
armarium:
een muurkast bedoeld voor het opbergen van het kostbare en
geheiligde vaatwerk dat bij de euchristieviering werd gebruikt. De latere vorm is de
sacramentsnis.
Het lijkt nu wel of de muurkast een middeleeuws verhaal is,
maar muurkast zijn van alle tijden, dus ook de huidige.
Tegenwoordig komt minder voor wat de 18e- en 19e-eeuwers wel deden:
het camoufleren van muurkasten door de betengeling en het
behang
over de
kastdeur door te trekken.
Tekst: Jean Penders, 01-2006. Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders