Kalk komt van
schelpen.
Om kalk te maken, kun je schelpen
malen, branden in een
kalkoven
en dan blussen met water in een kalkbak of kalkput.
Bij dat laatste moet je goed oppassen, de chemische reactie van de ongebrande
(of 'levende') kalk op het toegevoegde water kan hevig zijn. De gebluste kalk,
die zo gemaakt is, noemen we
schelpkalk.
Toch noemen we niet alle kalk schelpkalk.
Toen grote delen van wat nu land is nog zee was,
ontstond op de zeebodem een dikke laag van dode schelpdieren. De zee trok zich terug,
de bodem werd opgestuwd, samengedrukt en vormde uiteindelijk bergen waarvan de
natuursteen
'kalksteen' heet. Wanneer we deze
kalksteen
malen en branden leveren
de miljoenen jaren oude schelpen ons uiteindelijk weer kalk, maar die noemen we dan 'steenkalk'.
Voor de bouw is kalk als bindmiddel essentieel: door er zand en water
(en soms nog meer) aan toe te voegen ontstaat de
mortel,
waarmee gemetseld wordt.
Door de gebluste kalk te mengen met water ontstaat een papje, 'kalkdeeg'.
Wanneer kalksteen wat klei bevat, dan is de hiermee gemaakte kalk geen 'luchtkalk',
maar 'hydraulische kalk'. Deze kan ook nat en zelfs onder water verstenen.
In de 19e en vooral 20e eeuw is de kalk in de mortel langzaamaan verdrongen door
cement.
Bij de
restauratie
van gebouwen van vóór die tijd is het gebruik van
kalkmortel
gewenst.
Tekst: Jean Penders (05-2010). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders