Het gevaar van een
stadsbrand
was een van de belangrijkste zorgen van de middeleeuwer
wanneer hij in zijn
houten huis
het vuur van de
stookplaats
oprakelde.
In een houten huis is de stookplaats dan ook het eerste deel dat 'versteent':
een stenen haard, met liefst met een stenen
boezem
erboven. Al snel bleek
dat gewone
bakstenen
in de achterwand niet lang meegingen.
Alleen heel hard gebakken steen overleefde de hitte wat langer,
en zo ontstonden de
haardstenen.
Die stenen waren te duur om er de hele achterwand mee op te trekken.
Daarom werd gekozen voor een klamplaag van
kantstaande haardstenen,
je hebt dan maar half zoveel stenen nodig.
De vroege
15e-eeuwse
haardstenen wijken nog niet veel af van de gewone bakstenen,
hoogstens werd er vóór het bakken met een
baksteenstempel
een simpele versiering in gedrukt, zoals een
afweerteken.
Heel veel mensen zaten heel lang bij het licht van de
flakkerende vlammen naar die haardstenen te staren. Daar waren vast ook steenbakkers bij.
Logisch dat er een op het idee kwam om de techniek van de
reliëftegel
op de haardsteen toe te passen.
Daarbij wordt uitgegaan van een vormraampje met onderin een plankje dat het 'negatief'
van de gewenste voorstelling toont. Soepele
klei
wordt hierover uitgesmeerd.
De achterwand van de haard kon nu een ensemble van (meestal soortgelijke) haardstenen krijgen,
afgedekt met een grote, vaak halfronde
deksteen.
De voorstellingen verwezen meestal naar
godsdienst
of politiek. In de loop van de
17e eeuw
verandert de manier van stoken langzaam
en komen de goedkopere
wandtegels
in zwang.
Tekst: Jean Penders, 04-2006. Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders