Op
gewelfribben
komen soms sierelementen voor die geen constructieve betekenis hebben, zoals
gewelfribringen.
Een minder voorkomende variant is de gewelfribschijf. Deze lijkt wat op een
sluitsteen
en is meestal
rond element (maar niet altijd), dat één of meer keren per rib voorkomt,
op een plaats waar niets op die rib aansluit.
Het verschijnsel ontstaat in de
13e eeuw
in Westfalen (
Münster)
en is van daaruit onder meer in Mecklenburg en in de provincie Groningen nagevolgd.
Algemeen gangbaar werd het nergens.
De vroege voorbeelden zijn te vinden in de
romano-gotiek.
Deze overgangsstijl kent
meloengewelven
met
sierribben
die vooruitlopen op de werkelijk dragende
ribben van de
gotiek.
Wanneer de gewelfribschijf van een sierrib diep in het metselwerk van het
gewelf zelf opgenomen is,
heeft deze wel een functie: de rib wordt zo op zijn plaats gehouden.
In Nederland komen gewelfribschijven voor in de kerken van
Ootmarsum,
Appingedam
en
Huizinge.
In de gebieden waar
natuursteen
ruim voorhanden is,
worden de gewelfribschijven van dat materiaal gemaakt. Elders worden ze gebakken,
terwijl ook enkele voorbeelden van
stucwerk
bekend zijn.
Sporadisch komt de gewelfribschijf nog voor tot in
de
16e eeuw.
In die tijd hebben de echte ribgewelven zich ontwikkeld tot ingewikkelde
ster- en netgewelven,
waarin de vele hulpribben met
knoopstenen
verbonden zijn. Deze 'hulpsluitstenen'
zitten vaak op dezelfde plaats als de vroegere gewelfribschijven.
Tekst: Jean Penders, 05-2005. Bronnen: zie literatuurlijst. Foto: Jan Hovinga