De plakjes
bomen en
struiken,
die verspreid in het boerenland staan, zijn niet alleen fraaie elementen in het landschap,
niet alleen veilige schuilplaatsen voor dieren. Nee, ze staan er vooral voor het gerief van de boer.
De
boerderij
van vroeger was zijn tijd ver vooruit: zoveel mogelijk zelfvoorzienend en voorbeeldig duurzaam.
Het voor de bedrijfsvoering benodigde
hakhout,
het geriefhout, groeide op het eigen land, in een bosje bij elkaar.
Essenhakhout voor
hekpalen,
voor bonenstaken, voor koestaken om de koeien in de stal aan vast te binden en voor
de stelen van
gereedschappen (aan de takkenbezemsteel kwamen dan berketwijgen voor het vegen).
Elzentakjes dienden als rijzen om erwtenplanten langs te leiden.
De mik was een staak met een gaffelvormig einde: met de gelijkmik werd het
hooi
voor de
koeien uitgespreid,
zonder het gevaar de dieren te verwonden, op de kousenmik droogde een paar kousen.
En dan was er nog heel veel brandhout nodig.
De boomsoorten waren afhankelijk van de grondsoort en het waterpeil, wilgen en populieren doen het goed op vochtige weidegrond.
Om de vier of vijf jaar werd het hout op kniehoogte met de bijl of zaag afgezet, meestal een deel van het bosje per keer.
Uit de lage stobben groeiden dan steeds weer nieuwe takken, waardoor de stobben eeuwen oud konden worden.
Gerieflijk was het bosje natuurlijk ook anderszins: er was nooit een openbaar toilet in de buurt.
Tekst: Jean Penders (02-2019). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders