De voor- en achterkant van de
kap van een bovenkruier
zijn een staand vlak in de vorm van een trapezium:
de kap draagt immers een wulpse vorm van een
wolfdak.
Beide worden afgesloten door planken en heten 'keuvelens'. Het
voorkeuvelens
heeft een van de moeilijkste taken in de
molen:
hij moet de
molenas
doorlaten. De 'achtergevel van de kap', het
achterkeuvelens, ligt letterlijk en
figuurlijk in de luwte, daarin kunnen
luiken
of ramen opgenomen zijn. Per streek zijn er verschillen in de uitvoering.
De onderzijde van het achterkeuvelens is de
korte spruit.
In het midden rust daarop de
staartbalk,
erboven is vaak een breed luik of venster aangebracht, gevat tussen twee stijlen. Rechts en links daarvan is
plaats voor twee staande luiken of vensters. Deze kunnen uitneembaar zijn of draaibaar.
Eventueel is hier plaats voor de wipstok van de vang.
Voor het achterkeuvelens werden ook wel namen gebruikt als 'waaispant' en 'vanegespan'.
Tekst: Jean Penders (04-2011). Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: Jean Penders