Eeuwenlang is
hout
in Nederland ingevoerd op een voor de hand liggende wijze: gewoon drijvend.
Het klinkt weliswaar eenvoudiger dan het is.
Hout drijft wel, maar voor de
houthandel
moest het tot vlotten samengebonden worden.
De vlotten, die vooral via de
Rijn
op ons land afkwamen, bestonden vooral uit
eiken
en
naaldbomen.
De vlotten konden enorme afmetingen hebben.
Er waren soms complete dorpen op gebouwd, met hutten,
waar families zoveel mogelijk hun 'gewone' leven leefden.
Voor de hele reis, vanuit bijvoorbeeld de bovenloop van de Rijn, was voedsel aan boord.
De bestuurbaarheid was niet bijster groot. Bij de vele
riviertollen
moest toch aangelegd en betaald worden.
Na aankomst in de stapelplaats, zoals Dordrecht en Zwolle, werd het vlot ontbonden en het hout verkocht.
Vlotmerken in de stammen gaven de herkomst van de bomen aan.
Ook bij de regelmatig voorkomende ongelukken, waarbij een vlot uit elkaar geslagen werd,
hielpen die
houtmerken om de rechtmatige eigenaar van een losse stam op te sporen.
Na de verkoop van het hout reisden de vlotters stroomopwaarts terug.
Dendrochronologisch onderzoek
kan niet alleen de kapdatum, maar ook de
herkomst van een boomstam onthullen. Daaruit is gebleken dat vlotten zonodig ook
tegen de stroom op gesleept werden. Dat was nodig wanneer
stroomopwaarts geen geschikt hout verkrijgbaar was.
Tekst: Jean Penders, 10-2005. Bronnen: zie literatuurlijst. Afbeelding: P.J. Lutgers